Het studiekostenbeding

Sinds de inwerkingtreding op 1 augustus 2022 van de Wet implementatie EU-richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden (Wtva) is de mogelijkheid om met een werknemer een terugbetalingsregeling voor studiekosten overeen te komen behoorlijk ingeperkt.

De werkgever dient op grond van artikel 7:611a lid 1 BW de werknemer in te staat stellen de scholing te volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie. Artikel 7:611a lid 2 BW geeft voorts aan dat scholing die noodzakelijk is om het werk waarvoor de werknemer is aangenomen te kunnen uitvoeren door de werkgever kosteloos moet worden aangeboden. Artikel 7:611a lid 4 BW voegt daaraan toe dat een beding op grond waarvan de kosten voor deze noodzakelijke scholing op de werknemer kunnen worden verhaald, nietig is.

Het gaat dan om scholing die verplicht moet worden aangeboden op grond van toepasselijk Unierecht, nationaal recht, een cao of een regeling van een bevoegd bestuursorgaan. Deze bepalingen zijn het gevolg van de implementatie van de EU-richtlijn 2019/1152. In die Richtlijn staat dat deze verplichting geen betrekking heeft op beroepsopleidingen of opleidingen die werknemers verplicht moeten volgen voor het verkrijgen, behouden of vernieuwen van een beroepskwalificatie, tenzij de werkgever op grond van het Unierecht, het nationale recht of een collectieve overeenkomst verplicht is deze opleiding aan te bieden aan de werknemer. Onder artikel 7:611a BW, lid 2, valt in beginsel eveneens niet de scholing die noodzakelijk is voor het verkrijgen van een diploma of certificaat waarover de werknemer bij eerste aanvang van de werkzaamheden op grond van een wettelijke verplichting al dient te beschikken om een functie te mogen uitvoeren.

Inmiddels heeft de rechtspraak meer duidelijkheid gegeven omtrent de reikwijdte van voorgaande.

Zo oordeelde de Kantonrechter Rotterdam in januari 2024 dat de opleiding tot trambestuurder valt onder scholing die noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie en betreft geen startkwalificatie voor deze functie; het overeengekomen studiekostenbeding is daardoor nietig.

Dit terwijl de kantonrechter Midden-Nederland reeds in april 2023 had geoordeeld dat het behalen van rijbewijs B door werknemer geen verplichte scholing betreft, waardoor de werkgever dit mocht verrekenen bij de eindafrekening. In deze kwestie ging het namelijk om scholing die nodig was voor het verkrijgen van een certificaat of diploma waarover de werknemer bij eerste aanvang van de werkzaamheden diende te beschikken en er is geen sprake van een verplichting van de werkgever dat hij dit diende aan te bieden op grond van een cao of wettelijke bepaling.

Ook oordeelde de kantonrechter Rotterdam in januari 2024 dat de terugbetalingsregeling voor studiekosten van de Beroepsopleiding Advocatuur nietig is. Een dergelijke terugbetalingsregeling is gebruikelijk in de advocatuur, maar vanaf invoering van de nieuwe wetgeving niet rechtsgeldig. Naar het oordeel van de kantonrechter geldt de uitzondering voor beroepsopleidingen of beroepskwalificaties niet voor de beroepsopleiding voor advocaten. Het nationale recht, namelijk de Advocatenwet, verplicht de werknemer immers om deze opleiding te volgen. Artikel 8c lid 1 sub c van de Advocatenwet bepaalt dat als een advocaat niet binnen drie jaar de beroepsopleiding heeft afgerond de advocaat van het tableau wordt geschrapt en daarmee de functie van advocaat niet langer mag uitoefenen. De opleiding is dus noodzakelijk voor de functie waarvoor de werknemer is aangenomen. Het gaat daarbij niet om een startkwalificatie, nu de wet niet voorschrijft dat de opleiding moet zijn afgerond voordat de werknemer als advocaat aan de slag kan gaan. De beroepsopleiding voor advocaten valt daarmee onder de scholingsplicht.

Een andere interessante uitspraak was die van de Rechtbank Overijssel, waarbij de kantonrechter oordeelde dat studiekosten BBL-scholing op grond van de CAO VVT niet op de werknemer mag worden verhaald. De kantonrechter overweegt dat op basis van de tekst van artikel 5.2 van de CAO VVT functiegerichte scholing en scholing verplicht gesteld door de werkgever volledig worden vergoed in tijd en geld. Tussen partijen staat vast dat bij het BBL-traject sprake is van functiegerichte scholing die door de werkgever verplicht is gesteld. De werkgever mocht de studiekosten dan ook niet verrekenen met het loon van de werknemer bij einde dienstverband.