Het weigeren van passende arbeid door zieke werknemer leidt tot algehele loonstop en niet enkel voor de uren waarop werknemer had kunnen en mogen werken.

De Hoge Raad heeft op 6 juni jl., na een lange periode waarin in de literatuur en rechtspraak onduidelijkheid bestond over het schenden van artikel 7:629 lid 3 BW door een zieke werknemer, met name of dat leidt tot een algehele loonstop dan wel enkel over de uren waarop de werknemer had kunnen en mogen werken, duidelijkheid verschaft.

 

In artikel 7:629 lid 3, sub c, BW staat aangegeven dat een werknemer geen recht heeft op loon voor de tijd, gedurende welke hij, hoewel hij daartoe in staat is, zonder deugdelijke grond passende arbeid niet verricht. De kern van de vraag in deze bepaling gaat om de betekenis die wordt toegekend aan de woorden ‘voor de tijd, gedurende welke’.

Lagere rechters conformeerden zich in hun uitspraken jarenlang aan het arrest van het Hof Amsterdam van 7 april 2005 waar het Hof zich op het standpunt stelde dat de loonstop slechts gold voor de niet-gewerkte uren waartoe de werknemer wel in staat wordt geacht te kunnen werken, omdat in de wetsgeschiedenis niet wordt gesproken over een algehele loonstop. Dit houdt in dat een arbeidsongeschikte werknemer die een dienstverband heeft van 40 uur per week, die voor 5 uur per week geacht wordt passende werkzaamheden te kunnen verrichten en deze niet verricht, voor slechts 5 uur per week het loon gestaakt wordt in plaats van de volledige 40 uur per week.

In de literatuur waren geluiden te horen met argumenten als: volledige loonstop is een prikkel voor de werknemer om zijn werk (eerst op een aangepaste manier) te hervatten, de andere loonweigeringsgronden uit art. 7:629 lid 3 bevatten ook de woorden ‘voor de tijd, gedurende welke’, en zullen voor één van de gronden geen afwijkende betekenis hebben en tot slot dat als het om enkel de uren zou gaan waarop de werknemer geen arbeid wil verrichten, alhoewel hij daartoe in staat is, dan is art. 7:627 BW (geen arbeid, geen loon) reeds van toepassing. De rechtspraak gaat vanaf eind 2012 (mogelijk door voornoemde opvattingen) steeds meer neigen naar de algehele loonstopsanctie, wat ook te zien is in het arrest van Hof Arnhem-Leeuwarden van 23 juli 2013.

Eind 2013 legt de Kantonrechter Utrecht bij de Hoge Raad de prejudiciële vraag neer of art. 7:629 lid 3, aanhef en onder c, BW meebrengt dat in de daar geschetste situatie de aanspraak op loon geheel komt te vervallen, derhalve ook over het deel van de werktijd waarvoor de werknemer (nog) arbeidsongeschikt is. De Hoge Raad bevestigt deze vraag. De uitdrukking ‘voor de tijd, gedurende welke’ kan volgens de Hoge Raad slechts de betekenis toekomen van ‘de periode waarin’. Het ligt tevens niet voor de hand dat art. 7:629 lid 3, sub c, BW als een herhaling moet gelden van art. 7:627 BW waar gesteld wordt dat voor niet gewerkte uren geen loon verschuldigd is. Ook de in de literatuur besproken prikkel van de loonsanctie wordt door de Hoge Raad beaamt door aanhaling van de passage daarover in de parlementaire geschiedenis. De Hoge Raad oordeelt dat het naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn dat de gehele loondoorbetalingsplicht komt te vervallen, maar dat dit evenwel niet van toepassing is bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Voor dat geval is de Hoge Raad het met de wetgever eens dat een afschrikwekkende sanctie, bestaande in algeheel verlies van de aanspraak op doorbetaling van loon, op zijn plaats is.