Is het schriftelijkheidsvereiste van de aanzegging wel een vereiste?

Bij de invoering van de WWZ is ook de aanzegging in de wet opgenomen. In artikel 7:668 lid 1 BW staat het volgende:

De werkgever informeert de werknemer schriftelijk uiterlijk een maand voordat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt:
a. over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst;
b. bij voortzetting, over de voorwaarden waaronder hij de arbeidsovereenkomst wil voortzetten.

Uit de eerste uitspraken na de invoering van dit artikel bleek dat kantonrechters over het algemeen zeer streng toetsten aan het schriftelijkheidsvereiste. Geen schriftelijke aanzegging, was geen aanzegging. Ook al wist de werknemer dat de arbeidsovereenkomst niet verlengd werd, maar was dit enkel mondeling toegezegd en niet schriftelijk, dan was niet aan de wettelijke eisen van de aanzegging voldaan en ontving de werknemer een vergoeding voor het niet (tijdig) aanzeggen.

Thans blijken kantonrechters minder waarde te hechten aan het schriftelijkheidsvereiste zoals genoemd in de wetsbepaling.

In een uitspraak van 26 september 2017 heeft de Rechtbank Gelderland een verzochte aanzegvergoeding afgewezen, terwijl er niet schriftelijk was aangezegd, omdat de arbeidsovereenkomst is verlengd en het ontbreken van de aanzegging geen negatieve gevolgen voor de werknemer heeft gehad. Dit is opmerkelijk aangezien in de wet expliciet staat dat de schriftelijke aanzeggingsplicht ook geldt bij verlenging van de arbeidsovereenkomst.

Voorts zijn er ook meerdere uitspraken gedaan, o.a. van de Rechtbank Den Haag, Rechtbank Noord-Holland en Rechtbank Overijssel, waaruit blijkt dat ondanks het ontbreken van de schriftelijke aanzegging, de werknemer geen recht had op een aanzegvergoeding. Dit omdat de werknemer wel wist dat de arbeidsovereenkomst niet verlengd zou worden en daarmee niet benadeeld is.

Volgens de betreffende kantonrechters zou het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn om een aanzegvergoeding toe te kennen, nu er bij de werknemer nimmer enige onzekerheid heeft bestaan over de vraag of de tijdelijke arbeidsovereenkomst na het verstrijken van de termijn zou voortduren.

De gedachte hierachter is dat uit de parlementaire geschiedenis WWZ volgt dat de wetgever met de in de wet neergelegde wettelijke aanzegtermijn beoogd heeft werknemers met een tijdelijke arbeidsovereenkomst (meer) zekerheid te bieden met betrekking tot de vraag of de tijdelijke arbeidsovereenkomst na het verstrijken van de overeengekomen termijn al dan niet door de werkgever wordt voortgezet. In bovengenoemde kwesties werd geoordeeld dat de werknemer die zekerheid reeds had.

De bedoeling van de wettekst gaat bij deze uitleg derhalve voor de bewoordingen van de wettekst. Of door de gerechtshoven, in een eventueel hoger beroep, tevens soepel met het schriftelijkheidsvereiste wordt omgegaan, is nog niet bekend. In ieder geval is het werkgevers aan te raden om de aanzegging altijd (tevens) schriftelijk te doen.